Ter herdenking van het overlijden van Jeroen Bosch (Jheronimus, zoals hij zichzelf noemde) nu vijfhonderd jaar geleden, is dit voorjaar een tentoonstelling aan hem gewijd in Den Bosch, waar hij het grootste deel van zijn leven werkte en woonde aan de Grote Markt. Hij was tijdens zijn leven al heel beroemd, ook hij schilderde Bijbelse taferelen, zoals alle kunstschilders uit die tijd, maar naast de gebruikelijke statige figuren worden zijn schilderijen ook bevolkt door landlopers, hoeren en duivelse dieren die alleen in zijn fantasie hebben bestaan.
Wij noemen Jeroen een Nederlander hoewel de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden pas later is opgericht. De Spanjaarden wijzen erop dat de Nederlanden destijds deel uitmaakten van het Spaanse Koninkrijk, dat Jeroen dus Spanjaard was en ze noemen hem Don Bosco. Hoe dan ook, Philips de Tweede was een groot bewonderaar van Jeroen en daarom heeft het Prado veel en beroemd werk van hem. Het is dus geen wonder dat de overzichtstentoonstelling na drie maanden van ‘s-Hertogenbosch verhuisde naar het Prado.
Mevrouw Tegendraedt en ik hebben de tentoonstelling in Den Bosch gemist maar we zijn hem alsnog gaan zien in Madrid tijdens onze vakantie in Spanje. We hebben een maand van te voren toegangskaarten gekocht op de WEB site van het museum en op de afgesproken tijd waren we na een kwartiertje binnen. Daar wachtte ons een verrassing. Alle zalen waren boordevol toeristen, voor ieder schilderij stond ten minste één gids, te herkennen aan een microfoontje voor de mond en een luidsprekertje op de schouder, die de groep toeristen om haar heen uitlegde wat ze moesten zien. Voor onafhankelijke bezoekers, zoals wij, bleef slechts de mogelijkheid geduldig te wachten tot we tussen twee groepen voor het schilderij zouden kunnen komen of ons met de ellebogen naar voren werken. Beide methoden liggen ons niet en zo stonden we na een uur weer buiten en hadden alleen de bovenste helft van de ten toon gestelde schilderijen gezien.
Buiten was de rij van mensen die de tentoonstelling wensten te bezoeken maar niet vooraf kaarten hadden gekocht, gegroeid tot tweehonderd meter of wel een wachttijd van ten minste twee uur.
Later, op een terrasje waar het aangenaam koel was door ventilatoren waarin water wordt verstuift, vroegen wij ons af wat er was veranderd. In onze jonge jaren bezochten wij een museum waarin meer suppoosten dan bezoekers waren. De Duitse toeristen, die Nederland bezochten, begaven zich rechtstreeks naar het strand om zich met hun kinderen te wijden aan het “Keule graben”. Later is daar de rondvaart door de Amsterdamse grachten en de klederdrachten van Marken en Volendam aan toegevoegd. Nog later zijn de pretparken uit Florida naar ons overgewaaid, een soort permanente Kermis met veel spannende dingen voor kinderen.
De toeristen die het Prado bezoeken lijken erg op de bezoekers van het rijksmuseum in Amsterdam. Opvallend is het grote aantal bezoekers uit verre landen, Japan, China, USA zijn goed vertegenwoordigd. Ze zien er welvarend maar zeker niet rijk uit; veel jongeren, geen ouders met kinderen.
De vraag dringt zich op, of de emancipatie van de arbeider dan toch gelukt is. Ik betwijfel dat. In gesprekken met willekeurige medebezoekers blijkt toch dat zij weinig referentiekader hebben waar het geziene in past. Ik geloof eerder dat de toestroom te danken is aan de commercialisering van de werving. De musea zijn de technieken gaan gebruiken die ook gebruikt worden door de verkopers van auto`s en vruchtensap en dat blijkt te werken.
Dit heeft ook tot gevolg dat de musea elkaar proberen te overbieden als er een aantrekkelijk, oud, maar authentiek schilderij op de markt komt, tientallen miljoenen euro’s is het minste voor een aantrekkelijk werk. Als je grootvader had belegd in goede werken van zestiende-eeuwse schilders, kon je nu gaan rentenieren.
Johannes Tegendraedt