Over humor gesproken

Ik ben zo blij, zo blij,

Dat mijn neus van voren zit en niet opzij.

Dit Oeteldonkse volkslied maakt bij de Hagenaren niet veel indruk, zei Paul Van Vliet, in Den Haag zitten alle neuzen al van voren.

Ik glimlach om zo’n opmerking, maar dat doet niet iedereen. Sommigen kunnen vreselijk lachen als iemand in een show een slagroomtaart in zijn gezicht gedrukt krijgt, daar kan ik niet om lachen. Ik vind het ook niet erg leuk als iemand met een klap tegen een lantaarnpaal loopt of in een moddersloot valt. “Schadenfreude” noemt de Duitser dat.

Overigens is het opschrijven van een grap niet eenvoudig. Of een grap overkomt hangt in grote mate ervan af hoe hij verteld wordt, met pauzes, met lichaamstaal, met mimiek e.d., attributen die de schrijver mist.

Een bekende grappenverteller was Max Tailleur. Hij opende in het begin van de vijftiger jaren aan het Rembrandt plein in Amsterdam “De Doofpot” waar hij iedere avond enkele malen een half uur achter elkaar moppen vertelde, Jodengrappen. Max was zelf Jood en vond dat hij zich kon veroorloven om de Amsterdamse Jodengein na de oorlog en na de Holocaust te laten herleven. Het werd hem door zijn Joodse vrienden niet in dank afgenomen, hij werd gemeden. De vrienden zeiden: iedere avond een zaal vol Gojim (niet Joden), die ons, onder leiding van Max, zitten uit te lachen.

De grappen die Max vertelde waren overigens niet typisch Joods, de acteurs waren weliswaar Moos, Sam en Saar, maar die konden zo veranderd worden in Joop, Henk en Truus.

Truus vindt dat de was, terug uit de wasserij, niet schoon genoeg is.

Ze schrijft naar Joop, de eigenaar van de wasserij:

Joop je moet meer zeep gebruiken!

Dan komt het antwoord van Joop:

Truus, jullie moeten meer papier gebruiken.

Een andere grappenmaker uit die tijd was Wim Kan. Hij was tijdens de oorlog als gevangene werkzaam bij de aanleg van de Birma spoorlijn en heeft de rest van zijn leven een pesthekel gehad aan Jappen en Moffen. Hij vertelt op het toneel aan een niet aanwezige vriend over zijn thuiskomst uit Birma .

Stel je voor, zegt hij, op één of andere manier heb je het overleefd. Met een rugzakje om, met al je bezittingen erin sta je voor de deur van het huis waar je woonde en je belt aan. En dan doet je vrouw open, die je in twee jaar niet hebt gezien.

Wat doe je dan?, vraagt de vriend.

Jongen, zoiets vraag je niet, dat is toch veel te intiem, stel je voor de verlangens van twee jaar.

Goed zegt de vriend, dat begrijp ik, maar wat doe je daarna?

Daarna, doe je je rugzak af.

De eerste keer dat na de oorlog een Nederlands detachement van het Nederlandse leger in het kader van de NAVO onder het commando van een Duitse generaal zou komen ontstond een rel. Von Kielmannseck heette hij en omdat het gevoelig lag gaf hij een interview. Hij was beroepsmilitair, zei hij, een vechter en hij wilde in het harnas sterven.

Nou, zei Wim Kan, een harnas, daar moet toch aan te komen zijn.

Zijn vak werd steeds moeilijker vond Wim, mensen doen van alles zelf. Vroeger maakte ik nog wel eens een politicus belachelijk. Dat hoeft niet meer. Dat doen ze nu zelf wel. Ook het publiek is er niet meer voor de grappenmakers. Jongeren gaan om zich te amuseren niet naar een theater waar een grappenmaker optreedt. Ze gaan naar de stad als de plaatselijke voetbalclub of wielrenner gewonnen heeft om te schreeuwen en te hossen op de maat van oerwoudklanken. Om dat leuk te vinden moet je helaas veel bier drinken of drugs gebruiken, zonder dat is het stomvervelend. Hedendaagse grappenmakers die optreden in spijkerbroek met bretellen en denken daarmee het tij te keren vergissen zich.

Johannes Tegendraedt

Schrijf een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *