Pinda pinda, lekka lekka.
Deze ‘versregel’ komt uit een liedje van Willy Derby, in het interbellum van de vorige eeuw een populaire revue zanger. Het slaat op de Chinezen, die met een trommel om hun nek of op een klapstoeltje, een plaatsje zochten voor de ingang van Vroom en Dreesman om daar hun koopwaar, een soort noga met pinda’s in plaats van amandelen, voor 5 cent per stuk, aan de man te brengen.
Deze Chinezen waren oorspronkelijk zeelieden die op Nederlandse schepen het vuile werk, stoker en kolentremmer, deden waar Nederlandse zeelieden geen zin meer in hadden. Maar in de crisis jaren werden ze wel in Rotterdam afgemonsterd maar niet meer aangemonsterd zodat ze daar, meestal in diepe armoede, bleven hangen.
Toen Nederland opkrabbelde uit de grote depressie openden sommige van hen een Chinees restaurant. Pas echt populair werden deze na de wereldoorlog toen tienduizenden Indische Nederlanders het huidige Indonesië moesten verlaten en de Chinese restaurants Chinees/Indische restaurants werden.
Mijn eerste maaltijd in een restaurant zonder mijn ouders was bij de chinees, nasi goreng, met een plak ham en een gebakken ei, en natuurlijk een potje sambal oelek op tafel. Vijfendertig cent kostte de maaltijd en de thee was gratis. Voor tien cent meer kreeg je vooraf een typisch Nederlandse reuzen loempia.
Met mijn ouders had ik maar zelden in een restaurant gegeten. Wij aten thuis de door mijn moeder verzorgde maaltijden. Bij het avondeten, waarvoor wij ons netjes moesten kleden, was de familie bijeen en dat was de gelegenheid voor de kinderen om te vertellen hoe hun schooldag was. Met vakantie gingen wij logeren bij de broers en zusters van mijn ouders en ook daar aten wij thuis. Soms was er een diner voor een bijzondere familie aangelegenheid, zoals een huwelijk. Dan zaten de kinderen gezamenlijk aan een tafel, aten onder leiding van een daartoe ingehuurde dame een kindermenu en gingen daarna onder haar toezicht naar de speeltuin van het restaurant.
Van de enkele keren dat wij kinderen met onze ouders in een restaurant aten, herinner ik mij dat wij mochten opstaan als ons bord leeg was. Wij maakten dan een praatje met de andere gasten van het restaurant. Ik herinner mij in het bijzonder de keer dat wij aten in een restaurant met een groot aquarium. Wij waren vol bewondering, hetgeen de kok, die blijkbaar de chef was van het wonder, zo aansprak, dat wij mee mochten naar de keuken, waar hij voor ons een reusachtig ijs klaar maakte.
De voorkeur voor het thuis eten in plaats van in een restaurant heb ik mijn hele leven gehouden, zelfs toen ik met mijn gezin in het verre Oosten woonde waar het niet gebruikelijk was dat de vrouw des huizes zelf kookte. Wij hadden een kokkie, die ons vreselijk verwende. Maar op zon- en feestdagen, als kokkie vrij was moesten we dan toch naar een restaurant. We probeerden daar de locale bijzondere gerechten te proeven. Slang hebben we gegeten en krokodil en er ging zoveel rode peper in dat je in het begin het gevoel had je mond te branden.
Weer terug eten we nog steeds graag thuis, meestal gewoon met z`n tweeën. We besteden er tijd en aandacht aan, kleden ons ervoor en youtube zorgt voor aangename muzikale omlijsting.
Als we toch buitenshuis eten komen we toch nog al eens bij de chinees, die intussen heeft gediversifieerd, wok, buffet en ‘eet zoveel als u lust’ behoren tot de mogelijkheden, de prijzen zijn heel laag. Het blijven luizen in de pels voor de locale restaurants, die de concurrentie nauwelijks aankunnen.
Tot slot wil ik u een populaire grap over het Chinese restaurant niet onthouden.
Zullen we vanavond chinees eten, zegt een man tegen zijn vriendin.
Dat heeft geen zin, zegt de vriendin, meer dan een miljard Chinezen, die eet je niet weg.
Johannes Tegendraedt