Bij de legeronderdelen die vroeger te paard reden, zoals de cavalerie, heet de kapitein: ritmeester. Ritmeesters hebben de reputatie dom te zijn. Illustratief is het verhaal dat begint met: er was eens een ritmeester die was zó vreselijk dom dat de andere ritmeesters het merkten. Ook ritmeester Donk was heel bekend, men sprak van dom, dommer, donk.
Een andere anekdote betreft professor Bijvoet die midden vorige eeuw aan de Rijksuniversiteit te Utrecht kwantum mechanica onderwees. Aan het eind van een college gekomen was er wat tijd over en hij vroeg:
Wie van u stelt een slimme vraag.
Geen reactie.
Wie stelt er dan een domme vraag.
Geen reactie
Ik zal het u gemakkelijk maken, wie stelt een vraag.
Student stelt vraag.
Professor: jammer dat u die vraag net niet gesteld hebt, want dit is nu typisch een heel domme vraag.
De verhalen illustreren ook dat domheid en slimheid relatieve grootheden zijn, er is geen absolute maatstaf.
Het IQ, het intelligentie quotiënt, door spotters ook wel ie-kukeleku genoemd, is een getal dat aangeeft hoe slim iemand is ten opzichte van andere mensen.
Vroeger was het inderdaad een quotiënt namelijk de leeftijd die typisch was voor iemands intellectuele ontwikkeling gedeeld door zijn echte leeftijd.
Tegenwoordig wordt je IQ ‘berekend’ uit de punten die je verzamelt door vragen correct te beantwoorden. Die punten worden vergeleken met een curve van vroegere metingen waarin het gemeten IQ is uitgezet tegen het aantal mensen dat dit IQ heeft. Deze curve voldoet aan de wet van Gauss voor natuurlijke verzamelingen, het gemiddelde is de meest voorkomende waarde. Dit gemiddelde is 100 genoemd, de meeste mensen hebben dus een IQ 100.
Mensen met een hoog IQ zien in complexe systemen samenhangen die anderen niet zien, zij beheersen de rode draad in hun denken, zij blinken uit in de exacte vakken.
Om met succes een academisch studie te kunnen volgen moet je IQ minstens 120 zijn wat bij één op de tien mensen het geval is; zeer hoog begaafden hebben een IQ van 140 of meer wat bij één op de honderd mensen het geval is.
Aan de andere kant van de schaal kunnen kinderen met een IQ van minder dan 80 niet goed meekomen op de basis school en mensen met een IQ van minder dan 60 zijn imbeciel.
Tegenwoordig staan er veel IQ tests op het internet. Door goed te oefenen kun je je IQ wat opkrikken, totdat iedereen dat doet, dan werkt het niet meer.
Een hoog IQ is geen garantie voor maatschappelijk succes, sommigen nemen het ‘werken is voor de dommen’ al te letterlijk en sommigen blijven het kind in de klas dat op alle vragen het antwoord weet maar nooit zijn vinger durft op te steken.
Wij Tegendraedten hebben natuurlijk allemaal een hoog IQ, maar wij bezetten geen spectaculaire functies bij overheid of bedrijfsleven. Dat komt omdat wij geen zin hebben in het gevecht, het spektakel in de arena, wij zitten liever op de tribune.
Om een verklaring te vinden voor het feit dat mensen die moeite hebben met de exacte vakken toch maatschappelijk slagen is het EQ uitgevonden, het emotionele quotiënt, niet te verwarren met de ecu, een voorloper van de euro.
Contactuele begaafdheid is het trefwoord. Je bent netwerkbouwer en een goede prater. Je kunt als het moet een half uur spreken over ‘de eieren zijn bijna gaar’ en je bent in staat een encyclopedie te verkopen aan een analfabeet en hem de overtuiging aan te praten dat je zijn vriend bent die hem geweldig heeft geholpen.
Maar wat te doen als je noch een hoog IQ, noch een hoog EQ hebt, maar wel een geweldige drang naar hoog inkomen en populariteit?
Misschien lukt het als beroepsvoetballer.
Johannes Tegendraedt